Ouwe Luuk

Verhalen van de rafelranden van de werkelijkheid

34. Yeti

Het vuur in de centrale haard brandde hoog. Nog met de kou in de botten van onze wandeling naar de kroeg van Ouwe Luuk kozen we een tafeltje er dichtbij. Buiten joeg een snijdende wind een dichte sneeuwbui voort. Ik bestelde een whisky voor ons vieren, niet on the rocks. We hadden al ijs genoeg gezien.

Toch bepaalde het weer de temperatuur van onze gesprekken. We bespraken de beste manier om sneeuwpoppen te bouwen, hoe scherp schaatsen geslepen moeten worden, en waarin surfen van snowboarden verschilt. (“Snowboarden is makkelijker,” beweerde Micheal, “de helling die je afdaalt staat tenminste stil.”) Tenslotte kwamen we uit bij de gewoonten van ijsberen en pinguïns.

Op dat punt ging de deur van de kroeg open. Een beer van een vent stond in de deuropening, donker afgetekend tegen de witte sneeuwstorm. Zijn gestalte leek de kroeg te verduisteren. (“Hoe doet hij dat?” vroeg Hannah. “Een open deur laat nog altijd meer licht binnen dan een deur die gesloten is, ongeacht wie ervoor staat.”) De man schudde zich uit, waarbij flinke plakken sneeuw in het rond vlogen. De deur viel achter hem dicht terwijl hij naar de haard beende. Hij stelde zich naast ons tafeltje op en warmde zich aan het vuur. Straaltjes smeltwater liepen uit zijn bontjas en zijn woeste baard, terwijl wij verder keuvelden over wezens die in sneeuw en ijs leven.

“Jullie vergeten de belangrijkste.” rommelde de man, na ons een tijdje aangehoord te hebben. “De verschrikkelijke sneeuwman. De Yeti.”

“Die bestaat niet. Een sprookje!” schamperde Thomas.

De man gebaarde naar de lege stoel bij onze tafel. Die was er daarnet nog niet, maar de kroeg van Ouwe Luuk heeft zijn eigen manieren om ons interessante mensen te presenteren. “Mag ik?”

De stoel kraakte onder zijn gewicht. Eenmaal gezeten ging de man verder. “Een sprookje? Dat dachten ze vroeger ook van de leeuw, de giraf, en het monster van Loch Ness.”

“Die laatste bestaat niet!” Thomas weer.

“Dat denk je nú nog. Alles wat een naam heeft bestaat.” Met zijn grote handen wenkte de man Astrid, die hem ook een glas whisky bracht. Deze was wel met ijs.

Hannah glimlachte. “Je klinkt als een man die er meer van weet en er graag over wil vertellen.”

“Ik breng de onwetenden graag verlichting” beaamde de man. “De yeti bestaat en hij is gevaarlijk. Als jullie me toestaan…?”

We knikten allemaal. Hij ging er eens goed voor zitten, nam nog een slok van zijn whisky, en stak van wal.

“Onlangs was ik in Tibet, in een dorpje zo’n honderdvijftig kilometer van Lhasa. Daar hoorde ik vertellen over de volgende gebeurtenis.

Een groep Westerlingen was er op vakantie. Ik weet niet hoe ze heetten, maar laten we ze Paul, Bas, Merel en Anja noemen. Twee stelletjes, geloof ik, hoewel ik niet weet wie bij wie hoorde.”

“Maakt dat uit, als je de namen toch verzint?” vroeg Thomas

“Misschien”, bromde de man. “Het dorp lag aan de voet van een berg, en hogerop die berg zou een blokhut staan op een open plek met een prachtig uitzicht. Het viertal was van plan daarheen te trekken en er een of twee nachten te blijven. De wandelroute was pittig, maar doenlijk. Toch werden ze gewaarschuwd door een van de dorpelingen. Verdwalen was niet ondenkbaar, en er waren verraderlijke passages en afgronden. Bovenal ging het gerucht dat sommige toeristen nooit terugkeerden, en dat er afgekloven botten werden gevonden die menselijk zouden kunnen zijn. Gelukkig wist de dorpeling een goede gids. Voor een bescheiden bedrag zou hij het viertal met hem in contact brengen.

De volgende dag bracht hij de gids naar het hotelletje waar de toeristen verbleven. Ze werden het eens over de prijs en de voorwaarden, en de dorpeling incasseerde ook een deel van het voorschot dat de gids kreeg.

De volgende dag vertrokken ze.”

Hij pauzeerde, iets langer dan voor het dramatische effect nodig was. Micheal begreep de hint en wenkte Astrid voor nog een rondje. Toen dat gebracht was ging de man verder.

“De tocht naar boven verliep zonder bijzonderheden. Er waren spectaculaire uitzichten, uiteraard, en adembenemende natuur; maar er werd niet verdwaald, verraden, of gekloven. Paul suggereerde dat de gids helemaal niet nodig was, maar die beweerde dat de veilige tocht aan hém te danken was en keek Paul daarbij zo dreigend aan dat de laatste zijn mond verder hield.

Ze kwamen bij de blokhut aan met nog een uur daglicht over. Het viertal besteedde die tijd aan sneeuwballengevechten en sneeuwpoppen maken. Toen het begon te schemeren gingen ze de blokhut in voor het avondeten. Het koken ging primitief, maar de tocht had hongerig gemaakt en het eten smaakte goed.

De blokhut had geen electriciteit; het haardvuur was de enige lichtbron. Rondom de haard gezeten dronken ze na het eten lokaal gestookte whisky.” Hij gebaarde naar onze glazen. Hij had zijn bontjas nog steeds aan.

“Tibetaanse whisky?” Thomas klonk verbaasd.

“Die drink je nu ook.” Ouwe Luuk liep net langs met een bestelling voor een andere tafel. “Een net binnengekomen zending uit een nieuwe distilleerderij in een dorpje zo’n honderdvijftig kilometer van Lhasa.”

De man hief zijn glas naar Luuk en vervolgde:

“Pas bij het inschenken van het vijfde glas realiseerde het viertal zich dat de gids er nog steeds was. Anja sprak daarover haar verbazing uit, maar de gids legde resoluut uit dat in het donker de berg afdalen te gevaarlijk was en dat hij die nacht zou blijven. Hij begreep dat ze zich daar misschien wat ongemakkelijk bij zouden voelen, en bood aan ter verstrooiing een lokale legende te vertellen.

Ze gingen akkoord.”

De grote man dronk zijn glas leeg en vervolgde: “Ik zal jullie nu het verhaal van de gids vertellen.

Het verhaal van de gids

Lang geleden leefde op deze berg, misschien wel op deze zelfde open plek, een man die op de vlucht was. Hij was een slecht mens. Twee dorpen had hij uitgemoord door hun water te vergiftigen. (Hier in de bergen doe je dat door de rottende kadavers van een aantal grote beesten stroomopwaarts in de beek te leggen.) Hij had vrouwen en kinderen verkracht. En hij had gestolen van de belastinggaarders. Omwille van dat laatste, en om geen andere reden, stond er een prijs op zijn hoofd.

Dit ruige oord was moeilijk te bereiken en bood tal van schuilplaatsen. Hier waande hij zich veilig, en hier wilde hij wachten tot de mensen in de dalen zijn gezicht vergeten waren. Hij bouwde een onderkomen en leefde van de jacht.

Had ik al verteld dat hij slecht was? Het verhaal gaat dat de Duivel zijn ziel wilde kopen maar dat de man zelfs hem bij die transactie bedroog. Nu is de Duivel een slecht verliezer. Het kan lonen om dat te onthouden, mocht je ooit met hem te maken krijgen.

Driemaal werd de slechte man bezocht op deze berg. De eerste maal was het een heilige man, een verlichte, die bij zijn hut kwam en om onderdak en een maaltijd vroeg. De slechte man sloeg hem dood en wierp zijn lijk in een afgrond.

De tweede maal trof hij een kind aan in het bos. Het was waarschijnlijk verdwaald; indertijd waren en nog verscheidene dorpen op de hellingen van deze berg. Hij wees het kind niet de weg naar huis, maar wurgde het. Het lichaam gooide hij niet in een afgrond. Hij nam het mee naar zijn hut en at het in drie dagen op.

De derde maal werd hij in de vroege ochtend bezocht. Een grote beer sloeg zijn hut aan gort en sleurde hem uit de puinhopen vandaan. Men zegt dat het een blauwe beer was. Dat is niet zijn kleur, maar zijn soortnaam.

‘Ik ben gezonden om het kind te wreken, hoewel ik niet weet door wie’, gromde de beer. Dit verbaasde de man. Het was in die tijd niet ongewoon dat dieren spraken, maar ze bezigden zelden moeilijke woorden.

De beer en de man vochten vele uren. Een minder sterke en sluwe man zou het nog geen tien minuten tegen de beer hebben kunnen opnemen.

Uiteindelijk lag de man echter gebroken op de grond.

‘Zal ik hier dan sterven? Nee, ik verdom het!’ schreeuwde hij. ‘Er is daar niets voor mij wat mij aanstaat. Ik sta zo meteen weer op en vecht verder met je, en ik zal je verscheuren!’

‘Maar kleine man, gebroken man, je móet wel sterven’, sprak de beer sussend. ‘Kijk, al meer dan de helft van je bloed is uit je gelekt. Je ingewanden zijn aan flarden gereten en liggen grotendeels buiten je lijf. Hoe zul je dan verder leven? Hoe zul je mij doden?’

‘Dat weet ik niet, maar doden zal ik je’, zei de slechte man, en hij stond op en doodde de beer. Oh, dat ging niet makkelijk, en het ging niet snel. Het duurde tot de schemering voordat de beer zich gewonnen gaf en zijn laatste adem uitblies.

‘Je verrast me, kleine man. Zo had het niet moeten gaan.’ zei de dode beer.

De slechte man zag het grote sterke karkas van de beer, en vergeleek dat met zijn eigen gebroken lichaam. ‘Ik lijk nogal beschadigd te zijn’, mompelde hij. ‘Misschien kan ik beter verhuizen.’

Hij sleepte zich naar de beer en begon ervan te eten. Hij at hem van binnenuit, via een snee in de buik van de beer, en at zich een weg naar binnen toe. Toen hij klaar was met eten zat hij binnen in het lijf van de beer, en een groot deel van de beer zat binnenin hem. De slechte man en de beer waren één.

‘Nee’, zei de beer. ‘Wij zijn niet één en ik ben niet zoals jij. Jij bezit slechts mijn stoffelijke vorm, en die zul je wel misbruiken.’ Daarna was de beer echt weg. De wereld van de levenden is niet interessant voor de doden.

De man-in-de-beer trok zich terug in de bossen op de berg en hield zich een tijd rustig tot hij hersteld was van zijn verwondingen. Daarna heeft hij jarenlang de dorpen op de berg geterroriseerd. Hij stal vee, kinderen en vrouwen. Geen daarvan werd ooit teruggezien. Hij brandde oogsten plat, en huizen. Mannen die op het land gingen werken keerden niet terug.

Vijftig jaar later waren alle dorpen verlaten.

Ze zeggen dat de slechte beer-man nooit gevonden is, en nooit gestorven. Hij zou nog steeds hier in de bergen rondzwerven en af en toe toeristen eten.

Dit was het verhaal van de gids”, besloot de grote man.

We waren even stil terwijl we het beeld van een moordlustige misdadiger in een berenlijf uit ons hoofd probeerden te krijgen.

“Maar ik ben nog niet klaar met wat ik wilde vertellen”. Zijn behaarde grote handen omklemden zijn lege glas, dat er bijna in verdween. Hij ging verder op lage toon.

“De gids was klaar met zijn verhaal. In de haard brandden nog maar een paar sintels. In het onbetrouwbare licht ervan zag het viertal pas hoe groot en hoe harig de gids was. De flakkerende schaduwen die het vuur van hem wierp, zouden ook van een grote beer hebben kunnen zijn.

Bas schraapte zijn keel. ‘Was hij de yeti?’ Het klonk beverig.

‘De yeti is de dekmantel. Als ik straks met jullie klaar ben maak ik valse sporen rondom de hut, die leiden naar een bos hogerop de berg.’ De gids wees met een grote hand, die ook wel een klauw zou kunnen zijn. ‘De dorpelingen zullen de schuld geven aan de verschrikkelijke sneeuwman, terwijl ik, de verschrikkelijke gids, gewoon in het dorp kan wachten op de volgende lichting toeristen.’

Hij grinnikte, maar het zou ook grommen hebben kunnen zijn. Hij stond op. Was hij al die tijd al zo groot geweest? Zijn hoofd raakte bijna het plafond. Zo harig? Zo dierlijk?

Anja was de eerste die ging. Een enkele klap van de grote klauwen van de gids brak haar nek, en ze ging zonder geluid tegen de grond. Waarschijnlijk heeft ze de tijd niet gehad om helemaal te begrijpen wat er gebeurde. De anderen beseften dat wel.

Paul rende naar de deur van de blokhut en probeerde die in paniek open te krijgen. “Yeti! Yeti! Help! Yeti!” gilde hij. De beer-gids greep hem bij een schouder, draaide hem om en duwde hem met een poot op zijn borst tegen de muur. Met één haal van zijn andere poot reet hij Pauls buik open. Hij liet hem op de grond zakken om hem naar zijn afkoelende ingewanden te laten kijken.

Merel had een pook gepakt en viel aan. Vloekend en tierend sloeg en stak ze op de beer-gids in. Een paar keer was het raak, maar het had geen enkel effect. De gids-beer tilde haar aan haar haren op en beet haar keel door. Ze bloedde in een paar seconden dood.

Bas had zich jammerend van angst in een hoekje van de hut opgerold. Zodoende kon hij geen kant op toen de beer-gids hem begon op te eten, zonder de moeite te nemen hem eerst dood te slaan.

Geen van het viertal overleefde het.”

De grote man zweeg eindelijk. Wij staarden beduusd in onze lege glazen.

“Maar,” vroeg Hannah bedachtzaam, “als niemand het overleefd heeft, hoe kun jij dan weten wat er gebeurd is?”

De grote man bromde. Ik vroeg me opeens af of zijn bontjas wel echt een jas wás. “Dat”, zei hij, “is een hele goede vraag.”.

Verder Bericht

Vorige Bericht

2 Reacties

  1. Anoniem 22 april 2023

    Als je in de Wicca/sjamanisme wordt opgegeten door een beer/een beer verslaat, staat dat voor wedergeboorte. Heel mooi, beetje Poe ook.

© 2024 Ouwe Luuk

Thema door Anders Norén