Het was heet. Erg heet.
Ook in de kroeg van ouwe Luuk was het heet. De ventilators aan het plafond wiekten traag de warme lucht rond zonder verkoeling te brengen. Het was al twee weken heet. Niet gewoon zomers warm — nee, een hittegolf zoals we al decennia niet meer beleefd hadden. Ach, waarom vertel ik jullie dat. Je hebt dezelfde hitte meegemaakt. Hoewel? Ik begreep dat het in mijn stad veel heter was dan elders.
Iedereen was aan het eind van zijn Latijn. Men vreesde voor bosbranden. Boeren klaagden.
Ouwe Luuk deed goede zaken, met dit dorstige weer. En omdat er veel gedronken werd kwamen de tongen toch los, ondanks de hitte. Luuk schonk geen ranja.
Zei ik al dat er goede zaken werden gedaan? Een groot deel van de drankomzet kwam op het conto van een enkele man. Hij zat afgezonderd aan een tafel. Een vrij kleine man, verweerd en bruingebrand door de zon. Gedroogd, als een rozijn. Hij keek gekweld. En hij werkte ongelooflijke hoeveelheden bier weg. Hij dronk een kroes achter elkaar leeg en riep onmiddelijk om de volgende. Astrid rende zich de benen uit het lijf om de man van bier te voorzien. Na een paar keer zo op en neer gerend te zijn ging ze er toe over hem meteen een dienblad vol glazen te brengen.
Die man kon drinken, zeg ik je. En hij bleef er volledig nuchter, en zelfs droog, bij uitzien.
Langzaam drong het besef dat hier iets bijzonders gebeurde door tot de hele clièntele. Gesprekken verstomden. Men keek geboeid toe. Uiteindelijk nam het tempo van de man af, en hij gebaarde Astrid geen nieuw bier meer te willen. Vreemd genoeg zag hij er niet uit alsof hij genoeg had gehad, maar meer alsof hij de moed had opgegeven ooit zijn dorst te kunnen lessen.
Zijn laatste bier dronk hij langzaam leeg terwijl wij geboeid toekeken. Tenslotte zette hij zijn kroes neer en keek rond, alsof hij nu pas zag dat er andere mensen in de kroeg zaten. Hij sprak.
“Een goed verteller vangt de aandacht van zijn publiek met zijn eerste woorden, om hem niet meer los te laten voor de duur van het verhaal.”
Zijn stem was een droog, dor gefluister, als het ritselen van dode bladeren. Of, dacht ik, als het geknisper van droge twijgen in het vuur. Toch verstonden we hem allen alsof hij recht in ons oor fluisterde.
“Een meesterverteller vangt de aandacht nog voor zijn eerste woorden, en laat hem nooit meer los. Ben ik een meesterverteller? Wie zal het zeggen. Maar ik heb jullie aandacht.”
Dat klopte volkomen. Iedereen was stil, iedereen luisterde, inclusief Astrid en ouwe Luuk.
“Een groot schrijver heeft eens geschreven dat er meer geschiedenis is dan we kennen. Dat de geschiedenis wordt samengeperst. Dat de daden van velen uiteindelijk worden toegeschreven aan slechts een enkel persoon die daardoor meer dan levensgroot wordt. Maar sommige gebeurtenissen, enkele daden, unieke helden, kunnen niet zo worden gecondenseerd. Integendeel. Deze zijn te groot om in de geschiedenis te passen en staan erbuiten. Wat wij weten zijn slechts enkele facetten van deze dingen, die worden toegeschreven aan verschillende personen, in verschillende verhalen. En dat is goed, want ze zouden te geconcentreerd zijn voor deze wereld, en er een gat in branden.”
“Wie ben ik? Ik heb vele namen. Noem me maar Áed.”
Ik had al verteld dat in Luuks café mensen uit alle windstreken kwamen? Deze moest uit een zeer warme windstreek komen. Ondanks de hitte — en het leek plots wel nóg warmer geworden — vertoonde de man geen enkele zweetdruppel.
“In jullie verhalen heb je altijd een held en een schurk. Dat zijn de verdunde, moderne verhalen. Oorspronkelijk waren boef en held één. Of… ‘schurk’ is het goede woord niet. ‘Zondaar’ is beter. Jullie weten wat een zonde is? Iets wat tegen de regels is. Wie maakt de regels?”
“En wat is de oorspronkelijke zonde? De énige zonde, eigenlijk?”
Niemand gaf antwoord. maar Áed verwachtte dat ook duidelijk niet. Hij liet slechts een retorische pauze vallen. In die stilte hoorden we alleen het trage klapwieken van de ventilators en het lome gezoem van de vliegen. Er was niet zoveel gezoem meer als eerst. Een groot deel van de vliegen was aan de hitte bezweken en lag op de grond en de tafels. De lucht drukte zwaar en elektrisch, met een belofte van onweer — ooit. Misschien.
“De eerste en enige zonde, mensen, was hoogmoed. Wat de oude Grieken hubris noemden. Je verzetten tegen de wil van de goden. Het breken van een stomme regel.”
“Prometheus stal het vuur van de goden, die het voor zichzelf wilden houden, en schonk het de mensen. Vreselijk wordt hij gestraft. Zo kenden de Grieken het verhaal. De Indianen van het Westen kennen hem als Coyote, de Indianen van het Oosten als Matarishwan.”
“De Vliegende Hollander stelde zijn ambitie boven de wil van god — en zal nimmermeer rust kennen. Eeuwig moet hij verder trekken, opgejaagd door het Sint-Elmusvuur dat over de masten speelt. Denk ook aan Odysseus, hoe hij rond gejaagd werd nadat hij de torens van Troje in brand gestoken had en de goden beledigd.”
“Lucifer, ah ja, Lucifer weerstond het bevel van de schepper om te knielen voor het wezen dat Hij uit kei had geboetseerd, en werd in in het eeuwige vuur geworpen.”
De man grinnikte. “Zie je het? Of beter, voel je het?”
Ik wist niet wat de man bedoelde. Zijn gepraat over vuur maakte wel dat het nog heter voelde dan hiervoor. Zijn spreken over eeuwige straffen lieten die hitte ook als iets noodlottigs voelen; alsof het nooit meer af zou koelen. Het zweet dat mijn shirt aan mijn rug plakte voelde nu een beetje als angstzweet.
Áed vervolgde. “Azazel, de slang, onderging hetzelfde lot, nadat hij de eerste mensen van de verboden vrucht had gegeven. Oh, de passie! Het vuur in de lendenen! Het vuur in de geest, toen de sluiers van apathie en domme tevredenheid werden gelicht. Die gift, die gave was de mensen niet gegund. Het hadden schapen moeten blijven”
De man pauzeerde even, zei toen samenzweerderig:
“Deze verhalen zijn allemaal slechts scherven van één Verhaal. Een enkel verhaal dat te groot is om in de wereld te passen. Allemaal belichten ze één aspect van de ene misdaad, of opstand. En van de straf.”
“De misdaad betrof het vuur, in al zijn fysieke, metafysische, psychologische en symbolische betekenissen. Er was maar één schurk, of moet ik zeggen, één held? Eenmaal betrapt gaf hij zich niet snel gewonnen. De slag die geleverd werd was gruwelijk, en werd ook met vuur uitgevochten. De wereld is er nog niet van hersteld. Jullie kennen vast wel een gebied dat ooit groen en vruchtbaar was, maar nu een doodse woestenij van zand is.”
“De straf…”
Hij zweeg. Het zoemen van de vliegen was helemaal opgehouden. De ventilatoren draaiden zeer langzaam, zonder geluid, zonder effect. Ook van buiten drong geen geluid door. Alles leek verstopt onder een dikke, geluidwerende, en vooral warme deken. Ik merkte dat ik mijn adem inhield en liet deze zachtjes los, bang om geluid te maken. De kroeg voelde als een snelkookpan, heet en onder hoge druk. Ergens moest een verlossend onweer zijn, maar dat kon niet tegen de druk op.
“Er werd bepaald dat de straf ook uit vuur zou bestaan. In al zijn facetten. De verzengende hitte. De onlesbare dorst. De rusteloosheid van een vlam die nooit op één plaats kan blijven. De verterende, wegvretende pijn van binnen. En, net als het vuur, zou hij eeuwig zijn.”
Ik weet niet wat Áed met ons deed, maar nooit had ik meer naar koelte verlangd dan toen, en nooit had ik zo gewanhoopt dat ooit te vinden.
“Er is geen Hades. Er is geen Hel om hem te kwellen die door de goden vervloekt is. En voor die ongelukkige is er ook geen dood, nooit de koelte van het graf. Er is alleen deze wereld, en de straf wordt hier ten uitvoer gelegd. De brandende zon die hem immer volgt. Nooit de schaduw van een wolk, voor hem. De nooit eindigende dorst. De brandende pijn van de ziekte die van binnen wegvreet. De gloeiende schaamte… Ach.”
We wachtten op een onthulling, een catharsis, een verlossing in dit verhaal. Dat kwam niet. Na een aantal minuten gezwegen te hebben stond hij op. “Ik moet weer verder. Vaarwel” Ook op zijn kleren was geen zweetplekje te bekennen. Hij liep naar de deur en verliet de kroeg.
Even later begon het in de verte te rommelen.