Ouwe Luuk

Verhalen van de rafelranden van de werkelijkheid

14. Hoofstuk 5

“Mag ik bij jullie komen zitten?”

Het was de vreemdeling waarschijnlijk meer om aanspraak dan om een stoel te doen, want in de herberg van Ouwe Luuk is er altijd ruimte voor meer gasten. Er waren nog verscheidene lege tafels. Van buiten klonk heel zacht het “woesj” van een van de magische vuurballen van de Vijand; blijkbaar ver weg, op een veilige afstand.

“Natuurlijk,” antwoordde John en gebaarde naar de enige nog lege stoel bij ons tafeltje.

Wij verwelkomen vreemde gasten altijd graag bij ons vrijdagavondclubje. Niet zelden brengen ze interessante verhalen met zich mee; een welkome afleiding van de Invasie.

Ik bestudeerde de vreemdeling aandachtig bij het flakkerende licht van de olielamp boven het tafeltje. Wacht — olielamp? Ja, natuurlijk. Luuk had de tafels in zijn herberg altijd met olielampen verlicht. Waarom dacht ik even van niet? Langs de muren hingen fakkels.

De aard en kwaliteit van de lederen wapenrusting van de vreemdeling, en zijn korte zwaard, identificeerden hem als een lagere officier in het leger van de koning, dat in onze stad was gelegerd om de Invasie het hoofd te bieden.

(Ik zal niet uitweiden over de Invasie. Je hebt de verhalen vast wel gehoord, en zo niet dan is het voor dit verhaal van geen belang.)

Astrid kwam aangelopen om de bestelling op te nemen. Ik zag dat ze tegenwoordig een dolk aan haar riem had hangen; waarschijnlijk was ze de graaiende handen van de soldeniers beu.

Toen het bier gebracht was nam de vreemdeling op zijn beurt ons op zijn gemak op. Uiteindelijk scheen hij een beslissing te nemen.

“En hoe zijn jullie hier terechtgekomen?” vroeg hij.

“Nou, te voet —” antwoordde ik, maar hij kapte me met een handbeweging af.

“Niet in deze herberg. Ik bedoel gewoon… hier.” Hij maakte een weids armgebaar. “Hoe zijn jullie in deze situatie verzeild geraakt?”

We keken elkaar even aan. Het was duidelijk dat de vreemdeling iets fundamentelers bedoelde dan de gewoonten van de vrijdagavondclub.

De vreemdeling wachtte even op onze reactie, en toen die niet kwam zakte hij teleurgesteld wat in.

“Oh.” zei hij. “Vergeet het. Ik dacht dat jullie misschien lotgenoten waren, maar jullie zijn maar gewoon achtergrond. Figuranten, waarmee ik in een scène dun zuur bier deel voor de couleur locale.”

Ik begreep de helft niet van wat hij zei, maar ik had de stellige indruk dat we reden hadden om licht beledigd te zijn. Ouwe Luuk was in ieder geval behoorlijk beledigd, zoals hij daar plotseling naast de vreemdeling stond. Sissend boog hij zich naar hem over en voegde hem toe:

“Mijn bier is dun noch zuur. Let op je woorden anders bevat je volgende kroes misschien iets anders dan bier!”

Vreemd zoals Luuk opeens naast je kon opduiken. Nu beende hij woest terug naar de toog over de vloer van aangestampte aarde en stro. Ik vroeg me plotseling af of die vloer altijd van aangestampte aarde was geweest.

“Laat ook maar.” zei de vreemdeling. “Zal ik jullie vertellen hoe ík hier kom?”

Toen we instemmende geluiden maakten vervolgde hij:

“Het was voor de Invasie, voor de Verandering. Vóor het verhaal, als het ware. Ik zat al geruime tijd zonder werk. Toen las ik een advertentie in de krant. Iemand zocht avontuurlijke mensen. Ik schreef en werd uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. De week daarop ging ik er met de bus naartoe.”

Hoewel hij veel woorden gebruikte die niet bestonden kon ik het verhaal toch aardig volgen. Sommige van die woorden leken echt iets te betekenen.

“Het adres was van een klein appartement, twee hoog. Een van de kamers was als kantoortje ingericht. Daar sprak ik mijn toekomstige werkgever. Hij was schrijver en, vertelde hij me, zocht personages voor zijn nieuwe boek.

Ik was verbaasd. Voor een boek heb je toch geen echte mensen nodig? Je schrijft je personages toch gewoon? Niet hij, vertelde hij me. Om zijn verhalen te laten leven, te laten werken, had hij echte personages en figuranten nodig.”

De vreemdeling nam nadenkend een teug van zijn bier.

“Natuurlijk was het een gek, besloot ik al snel. Maar veel schrijvers, veel kunstenaars zijn excentriek, dus ik liet het maar even zo. Hij legde iets uit over het soort boek dat hij zou schrijven, over het verhaal zelf, en over mijn rol erin. Die zou overigens niet bijzonder groot zijn: geen hoofdrol maar slechts ondersteunend. En we hadden het natuurlijk over de betaling. Daarover werden we het vrij snel eens. Daarna vertelde hij me dat ik het wel zou merken als ik aan de slag moest en werkte hij me de deur uit.”

Hij wenkte Astrid voor een nieuwe kroes. Toen deze arriveerde rook hij er eerst behoedzaam aan alvorens te drinken. Toen vervolgde hij:

“Ik ging naar huis, zette het van me af als een grap en zocht verder naar werk. Twee weken later werd ik wakker in een wereld zonder electriciteit en zonder koffie, maar met een Invasie van de Vijand, en was ik soldenier in het leger van de koning. De Verandering. Het begin van het verhaal.”

“Ik klom op,” vervolgde de vreemdeling. “Ik ben nu lid van de lijfwacht van de kroonprins, en heb me bij een aantal acties onderscheiden. En ik denk dat het tijd wordt om terug te gaan naar mijn kamp.”

Hij stond op en dronk zijn kroes in één teug leeg. Hij draaide zich half om, maar bedacht zich.

“Wat me dwars zit…” begon hij aarzelend. “Ik schonk er toen geen aandacht aan, maar toen ik vertrok van mijn sollicitatiegesprek bij de schrijver zei hij me nog dat het geen langdurige betrekking zou zijn. Toen ik hem vroeg waarom antwoordde hij: “Oh, je sneuvelt nog vóór het vijfde hoofdstuk.”

Heren — hebt u enig idee hoever we zijn in het verhaal?”

Hij wachtte niet op antwoord maar draaide zich om en liep naar buiten.

Verder Bericht

Vorige Bericht

© 2024 Ouwe Luuk

Thema door Anders Norén